De hervonden indrukwekkende geschiedenis van de joodse familie Van Voolen: ’Niemand die de nazi moordmachine stilzette’

De neven Van Voolen. Vlnr: Elius, Maurits (1906) en Maurits (1909).© Familiefoto

Merijn van Nuland
Haarlem

In de mooiste bocht van het Spaarne staan twee vrijwel identieke huizen, keurig opgetrokken uit rode baksteen. Na de oorlog komen nabestaanden erachter dat zich hier – op deze idyllische plek – een oorlogsdrama heeft afgespeeld. Maar daarvoor moesten ze wel eerst zelf op onderzoek uit, want vader kon er niet over vertellen.

Soms is een geschiedenis te pijnlijk om door te vertellen. Dat moet Elius van Voolen hebben gedacht, kort na de oorlog. De Joodse Haarlemmer overleefde weliswaar de Duitse bezetting, maar hij voelde zich allerminst bevrijd. Zijn broer, zijn ouders, talloze andere familieleden: bijna allemaal kwamen ze om in de concentratiekampen. Hoe verwerk je dat?

En dus besloot hij zijn naoorlogse kinderen zo min mogelijk te belasten met de oorlog en zijn eigen onderduik. Hij vond het beter om vooruit te kijken, met de ogen gericht op de toekomst in plaats van het gruwelijke verleden. Dat was namelijk in het belang van de kinderen. En het hielp mogelijk ook om zijn eigen trauma’s te bezweren.

Dat was op de korte termijn misschien een prima strategie, maar al gauw verschenen er scheuren in zijn bastion. Want waarom raakte papa in paniek als na het avondeten de telefoon overging? En waarom kregen de kinderen een standje als ze zonder vooraankondiging ’s avonds de deurbel gebruikten? Als tieners kwamen de kinderen tot de conclusie: er is iets aan de hand met vader.

Geleidelijk begrepen ze: dit is de schaduw van de oorlog. De razzia’s, de onderduik, zijn verzetswerk en de angst voor verraad hadden diepe groeven achtergelaten in zijn ziel. Bij ieder onverwacht geluid ging zijn overlevingsinstinct op standje negentientweeënveertig, klaar om zichzelf en zijn gezin te redden. Zag hij ergens een luik in een plafond, dan maakte hij een mentale notitie dat ze daar konden onderduiken, mochten de nazi’s hun karwei ooit komen afmaken.

In de jaren zestig zat heel Nederland aan de buis gekluisterd voor de tv-serie ’De Bezetting’, gemaakt door historicus Loe de Jong. Alleen in de woonkamer van de Van Voolens bleef de televisie op zwart, daar was de oorlog nog altijd onbespreekbaar. Ondertussen begon het bij de kinderen te knagen. Toen vader stug bleef zwijgen tot aan zijn dood, zat er voor hen maar één ding op: zij moesten zelf op onderzoek uit.

Deel 1: Een middenstandsbedrijf in ongunstige tijden

Dit verhaal begint aan het Spaarne in Haarlem, op een stukje rivier dat door makelaars nu nogal poenerig ’de gouden bocht’ wordt genoemd. Maar op een zonnige dag is het moeilijk om ze ongelijk te geven.

Sta je namelijk op het terras van café Spaarne 66, dan kun je aan je rechterhand klingelend de Melkbrug zien opendraaien om een trits zeilboten door te laten. En aan je linkerhand zie je de imposante voorgevels van het Teylersmuseum en het Hodshon Huis. Het is er werkelijk idyllisch.

(Tekst gaat door onder de foto)

De rode huizen die de broers bouwden aan het Spaarne.

Kijk je vanaf datzelfde terras recht vooruit, dus over het water, dan zie je twee vrijwel identieke huisjes staan, keurig opgetrokken uit rode baksteen. De nummers 25 en 27 hebben elk hoge ramen en een puntdak met een decoratief schoorsteentje. Opvallend zijn de ronde gietijzeren balkonnetjes met uitzicht op de Bavokerk, die statig oprijst achter de huizen op de andere oever.

Het is geen toeval dat de huisjes er precies hetzelfde uitzien. Ze zijn namelijk gebouwd door twee broers die sinds 1901 om de hoek een Haarlems warenhuis bestierden, op de plek waar nu fietsenwinkel ’t Mannetje zit. Als je het vriendelijk vraagt, dan laten de bebaarde fietsenmakers je graag de plek zien waar Israël van Voolen en zijn broer Gompert destijds de eerste steen van hun winkel hebben gelegd.

De broers waren zelfs zó hecht, dat ze met twee zussen trouwden, Flora en Julie Kan, en hun zoons precies dezelfde voornamen gaven. Dus op nummer 25 woonden een Elius en een Maurits, en op nummer 27 idem dito. De eerdergenoemde Elius – die de oorlog in de onderduik overleefde – is een zoon van Israël en woonde op nummer 27.

Het warenhuis van de Gebroeders Van Voolen liep uitstekend, blijkt uit een nieuwsbericht in de Nieuwe Haarlemsche Courant van 1936. De 35-jarige zaak is dan net flink gemoderniseerd. Dat heeft de oudere klanten niet afgeschrikt, want ’zelfs thans nog is het meerendeel der eerste cliëntéle trouw gebleven’, schrijft de verslaggever.

Dat was volgens het artikel te danken aan de gemakkelijke betalingscondities en correcte bediening. De journalist sluit af met: ’In dit licht bezien is het dus niet zoo verwonderlijk dat een middenstandsbedrijf, ondanks ongunstige tijden, tot een belangrijke uitbreiding kon overgaan.’

(Tekst gaat door onder de foto)

Maar ’ongunstige tijden’ was een schromelijk understatement. Aangetrouwde familieleden uit Chemnitz in Duitsland wisten uit eerste hand hoe snel de nazi’s allerlei anti-Joodse maatregelen afkondigden, en hoe vijandig de sfeer al was. Op de dag dat het warenhuis 35 jaar bestond, meldde het Nieuw Israëlietisch Weekblad bijvoorbeeld dat joden in Duitsland niet langer op het strand mochten komen.

En op diezelfde dag waren in de stad Würzburg ’Joden en personen met een huidziekte’ niet meer welkom in het openbare rivierbad. Het steeds heftigere antisemitisme werd ook in de rode huisjes aan het Spaarne met argusogen gevolgd, zeker door de Duitse Mally, die in 1934 met Israëls jongste zoon Maurits was getrouwd.

Deel 2: Ze wisten het

Het Amsterdamse café Wildschut, najaar 2021. Het interview met Edward van Voolen (1948) is al zeker een halfuur aan de gang. De zoon van de eerdergenoemde Elius – en de kleinzoon van Israël – zit aan een tafel in de hoek, met een koud geworden kop kruidenthee voor zich.

Hij vertelt hoe hij de afgelopen decennia steeds iets meer te weten kwam over zijn familiegeschiedenis, het verhaal dat zijn eigen vader hem niet kon vertellen. Vanaf zijn puberteit bleef Edward zoeken naar nieuwe informatie, later geholpen door de vele contacten die hij opdeed als rabbijn en conservator van het Joods Museum in Amsterdam.

Gerichte zoekacties en toevallige ontmoetingen leverden hem brieven, foto’s en objecten op die ooit aan zijn vermoorde familieleden hebben toebehoord. Hij spreekt vol vuur over zijn speurwerk.

Maar dan zwijgt de spraakwaterval, bijna twintig seconden lang. Zijn onderlip trilt, zijn ogen worden waterig. Buiten breekt een pakketbezorger de stilte door zijn bestelbus piepend in de achteruit te zetten. Wat Edward emotioneert zijn de familiebrieven die hij sinds kort in handen heeft.

In december 1938 schreef zijn tante Mally dat de familie naar Amerika wil emigreren, maar dat ze nog wachtten op haar ouders die vastzitten in Duitsland. ’Voor mijn familie ziet het er treurig uit. (…) Nu zijn we verplicht hier te blijven, hoewel we ervan zijn overtuigd dat het hier in Europa op een debacle zal uitlopen.’

(Tekst gaat door onder de foto)

Edward van Voolen werkt tegenwoordig als rabbijnenopleider in Potsdam.

Dan vindt de rabbijn de woorden waar hij naar zocht. ,,Ik heb nu de zekerheid dat ze het wisten!”, zegt hij met nadruk in zijn stem. ,,Dat ze wisten dat het niet goed zat, en dat ze gauw weg moesten. Je hoort wel eens dat de joden zich als makke schapen hebben laten afvoeren. Nou, dat klopt dus niet! Dat vind ik prachtig om te lezen. Daar ben ik buitengewoon trots op.”

De enige die op tijd wegkomt, is de gelijknamige neef van Elius. Hij vlucht in maart 1940 met zijn gezin naar de Verenigde Staten. Hij wordt er publiekelijk voor aan de schandpaal genageld in Volk en Vaderland, het lijfblad van de NSB, dat op 15 maart een lijst met gevluchte joden publiceert.

De redacteur van dienst voegt toe: ’Wij herhalen nog eens, dat wij er allerminst iets tegen hebben, dat deze Joden ons verlaten. Maar (…) wèl is het onbegrijpelijk, dat zij gelegenheid krijgen het vermogen, dat zij voor een belangrijk deel in Nederland hebben bijeengegaard, nu aan Nederland onttrekken.’

(Tekst gaat door onder de foto)

Voor de rest van de familie Van Voolen duurt het wachten te lang. Het lukt weliswaar om de Duitse kant van de familie naar Nederland te halen, maar het is dan inmiddels eind 1939 of begin 1940. Een visumaanvraag voor de Verenigde Staten en de benodigde financiële garanties komen niet meer op tijd rond. In maart 1940 schrijft dezelfde tante nog eenmaal naar de Verenigde Staten, maar ze klinkt bitter en vermoeid.

’Komisch genoeg heb ik altijd maar het idee dat jullie (…) vanaf een verre planeet toekijken op het zinloos vechtende en elkaar vernietigende ongedierte dat wel de „Europeanen” wordt genoemd.’ Minder dan twee maanden later veroveren de Duitsers ons land, en zit de hele familie Van Voolen als ratten in de val.

Deel 3: De ogen van Johnny

Decennialang had rabbijn Edward van Voolen geen neefje. Of nou ja, hij had er wel een, maar er waren nauwelijks sporen van zijn bestaan. Johnny werd namelijk op 7-jarige leeftijd vergast en gecremeerd in Auschwitz, en daarmee leek zijn korte leventje gereduceerd tot een statistiek in de Holocaust. Hij was één van de zes miljoen.

We zien Johnny’s naam alleen nog terug in de boeken van de Joodse schrijfster Ida Vos. De twee woonden in het begin van de oorlog kortstondig op hetzelfde adres, en de tienjarige Ida ontfermde zich over Johnny alsof het haar kleine broertje was.

Toen de familie Van Voolen eenmaal in een concentratiekamp zat – en Ida Vos in de onderduik – bleef ze in haar dagboek lange brieven schrijven aan haar vriendje. Zo feliciteerde ze Johnny op 9 november 1943 met zijn achtste verjaardag, niet wetende dat hij al meer dan twee maanden dood was. Het drama bleef tot ver na de oorlog een terugkerend thema in haar oeuvre.

Verder was er niets, slechts een gapende leegte. Totdat ergens in de jaren tachtig een man het Joods Museum binnenliep en naar conservator Edward van Voolen vroeg. Hij overhandigde hem een stapeltje foto’s, met jawel, ook enkele foto’s van Johnny en zijn moeder Mally, die ook in Auschwitz omkwam. Voor het eerst zag Edward zijn neefje met eigen ogen, en kreeg de statistiek een gezicht.

Blader je door de foto’s, dan valt direct op dat ze ondanks alles redelijk eigentijds overkomen. Goed, we zien kleuter Johnny braaf poseren achter de piano en op een ouderwetse step met dikke banden, en ook het houten kinderbedje doet wat gedateerd aan. Maar het valt op hoe vrij en vrolijk hij in de camera kijkt. Het is niet moeilijk voor te stellen dat hij opgroeide in een warm bad, daar in Haarlem tussen die familieleden die elkaars voornamen droegen en identieke huizen bouwden.

Maar het is een andere foto waar je blik op blijft hangen. We zien Johnny voor een sloot, met achter hem een weiland vol koeien. Hoewel Johnny niet veel ouder kan zijn dan een jaar of vijf, heeft hij een erg volwassen uitstraling. Het nederige poseren uit zijn peutertijd heeft plaatsgemaakt voor een zelfverzekerde houding, met de handen in de zakken en de blik op oneindig. Deze jongen is klaar voor de toekomst, lees je af aan zijn donkere ogen.

Ze moeten allemaal in diezelfde ogen hebben gekeken: de bewaker van Kamp Vught, de soldaat in Westerbork die hem de trein in joeg, de arts op het perron van Auschwitz die hem selecteerde voor de gaskamers. En niet één van hen zette de moordmachine stil.

Deel 4: In het puin van het getto

Het is oktober 1943 en Maurits zet voor het eerst voet op de maan. Tenminste, zo moet het ongeveer hebben gevoeld. Zover het oog reikt ziet hij enkel een kraterlandschap vol met puin, met hier en daar hooguit een voorgevel of een versplinterde deur die scheef in de sponningen hangt. Grijze stofwolken rijzen op bij iedere stap die hij zet. Het zal een dystopische indruk hebben gemaakt op de jongeman die opgroeide in het aangeharkte Haarlem.

We kunnen alleen maar gissen wat er op dat moment door Maurits’ hoofd spookt. Weet hij dat zijn vrouw en zoontje Johnny een maand daarvoor zijn omgebracht in Auschwitz, direct nadat hij van ze werd gescheiden? Heeft hij enig idee dat hij zich nu in Warschau bevindt, of tenminste: wat daarvan over is? En weet hij welke ellende zich op deze plek heeft afgespeeld?

Misschien is het te hopen dat Maurits het niet wist, dat hij geen flauw benul had van dit alles toen hij arriveerde in deze woestenij van puin. Want wat doet het met je overlevingsdrang als je weet dat je gezin niet meer leeft, en dat je zelf op de plek staat van waaruit honderdduizenden geloofsgenoten naar de vernietigingskampen zijn gedeporteerd?

Want het puin onder Maurits’ voeten, dat was tot voor kort nog het Joodse getto. Op deze drieënhalve vierkante kilometer zat een half miljoen mensen samengeperst, wachtend op de hongerdood of deportatie. In januari 1943 pikten de laatste overlevenden het niet langer: zij gingen liever vechtend ten onder dan naar de gaskamers van Treblinka.

Met pistolen, molotovcocktails en zelfgemaakte explosieven hielden ze enkele maanden stand tegen een Duitse overmacht. Die blies de wijk blok voor blok op, totdat er enkel een onherkenbare ruïne overbleef. Het Joodse getto was van de kaart geveegd, samen met vrijwel al haar bewoners.

Met duizenden andere dwangarbeiders – vooral joden – is Maurits vanuit Auschwitz naar deze plek gestuurd om de resten van het getto op te ruimen. Niets mag in het Judenfreie Warschau herinneren aan de voormalige bewoners en hun wanhopige maar moedige opstand.

Op deze plek moet daarom een prachtig volkspark verreizen, waar Arische gezinnetjes hun zondagen kunnen doorbrengen zodra de nazi’s de eindoverwinning hebben behaald. En dus gaan Maurits en de zijnen aan de slag met pikhouwelen, schoppen en staven dynamiet, onder het toeziend oog van gewapende soldaten.

Het is levensgevaarlijk werk. Regelmatig komt een gevangene om het leven nadat een opgeblazen muur de verkeerde kant op valt, of stort een ongezekerde dwangarbeider van grote hoogte naar beneden. En dan is er altijd nog de mishandeling door de bewakers, de slechte hygiëne, de hitte in de zomer, de vrieskou in de winter en de chronische ondervoeding. Dag in dag uit werken de mannen op een rantsoen van waterige soep, aardappelen en brood.

Maar erger nog zijn de mentale ontberingen. Soms treffen Maurits en zijn kompanen onderduikers aan die zich sinds het eind van de opstand verborgen houden. Als ze uit hun kelders of bunkers worden gesleept zijn ze vaak half krankzinnig van hun maandenlange onderduik in het aardedonker. Ze worden zonder uitzondering doodgeschoten. Een overlevende vertelt later dat hij minstens veertig van deze standrechtelijke executies heeft meegemaakt, en het kan niet anders of ook Maurits heeft deze gruweldaden met eigen ogen gezien.

Eenmaal wagen de dwangarbeiders een dappere poging om een gesnapte onderduiker te redden. Kan de jongeman niet meehelpen bij het puinruimen? Wat als we ons eten met hem delen? Een extra arbeider is toch in ieders belang? De SS’er hoort het pleidooi rustig aan, trekt zijn wapen en schiet de man dood. Befehl ist befehl.

Wil je deze hel overleven, dan moet je een manier vinden om je dagrantsoen aan te vullen. In spouwmuren, onder de grond en op andere verstopplekken vinden de dwangarbeiders diamanten, goud en geld van de voormalige gettobewoners. Als de bewakers even niet opletten, drukken ze die kostbaarheden achterover om ze later bij Poolse bouwvakkers om te ruilen voor eten of medicijnen. Het is een levensgevaarlijk spel dat je wel mee móet spelen.

Het leidt soms tot onwerkelijke situaties, schrijven Pauline Broekema en Helma Coolman in 2012 in hun boek ’In het puin van het getto’. Op de zwarte markt worden op een gegeven moment zoveel Joodse kostbaarheden aangeboden, dat de handelswaarde keldert. Op een dag ruilt een gevangene zijn droge homp brood tegen vier diamanten met een gezamenlijke waarde van grofweg tien karaat, wat in vredestijd op een fortuin neerkomt. Een paar weken later sterft hij, steenrijk maar uitgehongerd.

De Nederlandse gevangenen hadden het zwaarder dan anderen, zeiden de weinige overlevenden later. Hollandse jongens zoals Maurits waren gewend aan een leven in de stad, ze hadden minder eelt op de handen en op de ziel dan hun Oost-Europese lotgenoten. Het brute regime ontnam ze iedere hoop, en kampgenoten gingen de fatalistische Nederlanders liever uit de weg. ’Sie fallen wie die Fliegen’, werd er in het kamp gefluisterd.

Ook Maurits van Voolen bleek helaas niet opgewassen tegen de ontberingen. Hij hield het in deze brute omstandigheden slechts enkele maanden vol. Ergens voor 1 april 1944 stierf hij, waarschijnlijk van uitputting. Zijn kampgenoten legden zijn lichaam op een brandstapel, waarna de as werd begraven in de Poolse bodem. Daar rust hij, samen met de dappere strijders van het getto.

Deel 5: Een nieuwe Joodse toekomst

Bijna jaarlijks worden ze ingehuldigd, de jonge mannen en vrouwen die zijn opgeleid aan het Abraham Geiger Kolleg in Potsdam. Na het succesvol afronden van hun scholing zijn ze klaar om als rabbijn of voorzanger te werken in een van de Joodse gemeentes, hier in Duitsland of ver daarbuiten. Op de livestream wensen geloofsgenoten uit de hele wereld hen mazzel tov toe, de hartelijke gelukwensen.

Steevast zit Edward van Voolen op de eerste rij, stralend als geen ander. Hij is sinds 2003 opleidingsdirecteur van het rabbijnenseminarie, hier in het hart van Duitsland. De afgelopen tijd was hij de steun en toeverlaat van deze jonge mensen, als docent, mentor en stagebegeleider. Hij nam ze met liefde onder de vleugels. Maar nu vliegen ze uit.

Het is eigenlijk een godswonder dat ze hier staan. Slechts vijftien kilometer verderop – aan de Wannsee – kwam op 20 januari 1942 een aantal hooggeplaatste nazi’s bijeen om een oplossing te zoeken voor ’het Joodse vraagstuk’. Wat volgde was de bijna totale vernietiging van de Joodse bevolking in het bezette Europa, waaraan ook Israël, Maurits, Mally, Johnny en al die anderen ten prooi vielen.

Maar waar het leven leek uitgeroeid, bloeit het vandaag de dag weer op. Tussen de spleten in het beton reiken de bloemen naar het daglicht. Hier wordt aan een nieuwe Joodse toekomst gebouwd, en dat alles op een steenworp afstand van de plek waar juist de uitroeiing zorgvuldig was uitgedacht. Het is een grandioze klap in het gezicht van de fascisten. En hij is erbij, Edward van Voolen, óók namens de familieleden die achterbleven.

(Tekst gaat door onder de foto)

De rode tweelinghuizen van de broers Israël en Gompert van Voolen in ’de gouden bocht’ van het Spaarne.

Het heeft hem moeite gekost om hier te geraken, dat wel. In zijn ouderlijk huis was het onmogelijk om over Duitsland te praten, laat staan om er naar toe te gaan. Zijn ouders bezwoeren na de oorlog dat zij nooit meer een stap over de oostgrens zouden zetten, en zij hielden zich aan hun woord. Edward ging toch, uit nieuwsgierigheid, een beslissing die hem thuis niet in dank werd afgenomen.

Eenmaal in Duitsland merkte Edward dat de angsten van zijn ouders ook in hem waren gevaren. Kwam er een politieauto aanscheuren met zwaailichten en loeiende sirenes, dan bleef hij stokstijf stilstaan en kon hij zich van schrik niet meer verroeren. En toen hij rabbijn was in München stapte hij bewust nooit op het treintje dat ook langs Dachau reed. Dan bleef hij liever wat langer wachten op de volgende trein.

Pas enkele jaren geleden durfde hij het aan om een eigen appartement te huren en daar zijn naam en een klein kokertje op de deurpost te plakken, zoals de Joodse traditie voorschrijft. Voor die tijd verbleef hij in wisselende hotels en pensions omdat settelen in Duitsland nog altijd een brug te ver was. Hij nodigde al zijn studenten uit om zijn nieuwe, permanente adres in te wijden. Het was een feestje én een wijze les voor zijn studenten: ook een rabbijn mag zich kwetsbaar opstellen.

Zo veroverde Edward terug wat hem door de geschiedenis was ontnomen: het recht om jezelf te zijn, een Joodse identiteit te koesteren, een doodsimpel naambordje op je voordeur te plakken. Of in zijn eigen woorden: „Ik ben de trotse kleinzoon van Israël van Voolen, een Joodse koopman met een groot hart voor de hele Haarlemse gemeenschap. En ik zet zijn werk voort.”

Deze publicatie is tot stand gekomen met steun van het Haarlems Mediafonds.

De hoofdpersonen uit dit verhaal

Twee broers, Israël en Gompert van Voolen, waren getrouwd met twee zusjes, Flora en Julie Kan. Ze woonden in tweelingpanden aan het Spaarne in Haarlem en hadden allebei twee zonen, beiden Elius en Maurits geheten. Dit verhaal gaat over Israël van Voolen (1875-1942), zijn zonen Elius (1907-1990) en Maurits (1909-1944), diens vrouw Mally (1912-1943) en zoon Johnny (1935-1943). Israëls kleinzoon, rabbijn Edward van Voolen (1948), vertelt hoe hij zijn familiegeschiedenis langzaam maar zeker terugvond.

Meer nieuws uit Haarlem

Ombudsteam

Ons Ombudsteam springt in de bres voor de consument.